Lilian

KORT VERHAAL

Het oude bos

Zou ik in mijn gewone doen zijn, of beter gezegd, was ik doorgereden, had ik vast geen moment aan het bos gedacht. Alleen al op weg ernaar toe kon ik verdwalen. Maar ik ben niet doorgereden. Ik heb de afslag genomen en de auto aan de kant gezet en ben uitgestapt. Aarzelend, nieuwsgierig en niet heel goed wetend wat te doen.

Destijds probeerde ik er mijn weg te vinden naar een cirkelvormig stukje gras, zo'n tien bij tien meter, dat vanaf het pad nauwelijks waarneembaar was. Ik was er al zo vaak geweest, maar altijd weer moest ik goed opletten, want je liep er zo aan voorbij. Als ik het dan vond vleide ik mij in het gras en schotelde er de bomen mijzelf voor, aanzwellend en wegstervend de stemmen in mijn hoofd. Dit oude bos, waarvan ik zo vaak geroken, geproefd en gedroomd heb en waarvan niemand mij ooit heeft kunnen weerhouden. Ik voerde er onzinnige gesprekken met dat wat ik dacht dat God was.

Wat wist ik nou helemaal, ik sproetenkind, ik,  meisje van nog net geen dertien. Niets eigenlijk, al wist ik niet dat ik niets wist. Ik wist enkel dat dit stukje aarde voor mij de hemel was. Ik wist niet hoe een hemel eruit zag, maar zo moest het zijn. Zo en niet anders. Veel later pas zou ik Ovidius woorden lezen. "Een heilig bos, schaduwrijk en besloten, vol Eiken wiens kronen bijna de wolken aanraken, staat aan de basis van de heuvel Aventin. In het midden ontspringt een beek met kristalhelder water dat over een volledig met mos bedekte stam naar de dalen stroomt. Iedereen die dit bos binnengaat verzucht, "Dit hier moet de woonstee van een Godheid zijn".

Waarschijnlijk was hier nooit eerder een mens geweest, laat staan een kind. Was ik de eerste, die hier haar hoofd neervlijde in het zachte gras, haar handen liet glijden door stukjes omwoelde aarde. Dichtbij de grond het spoor volgde van de hardwerkende mieren, die als soldaten in het gelid achter elkaar marcheerden. In mijn hoofd tekende ik de vluchten van tientallen vogels of de met bladeren bedekte wortels van de machtige eiken. Dagenlang keek ik er liggend met mijn handen achter mijn hoofd en met opgetrokken knieën naar de luchten, de vogels en niet te vergeten de zonsondergang en het avondrood. Ik zag hoe de wind speelde en aandrong alsof ze geen tijd had te verliezen. 
En als ik er niet lag danste ik en zong, draaide om mijn as tot ik duizelig werd. Dan met een grasspriet in mijn mond, dan met de sterren in mijn ogen. Het licht flitste door het groen en liet een spoor van diamanten schitteringen vallen op de bladeren. Ik hoorde de eiken lachen, zag hoe ze hun takken uitstrekten om maar niets te hoeven missen. Ik zag hoe het bijna dode hout tot leven kwam, het stervend groen groener werd naarmate ik zuiverder zong.
Ik wilde in dit bos in de lente mijn hart ophalen, in de zinderende zomerhitte koelte zoeken, in de vlammende herfstkleuren door de bladeren rennen en in de winter de besneeuwde stammen en takken strelen en moed inspreken, want de winters waren hier koud en hard.
Ik wilde het bladerdak zien bewegen, de zonnestralen tellen en dagdromen van feeën en elfjes, of simpelweg de zorgen van alledag aan de bossen laten. Als het onverhoopt regende verstopte ik mij in een holle boom, soms bibberend van de kou, soms blij met een beetje verkoeling.
Als ik dorst had, dronk ik van het verkwikkende, klaterende water uit de bron. Het water, dat zigzaggend naar de dalen stroomde en daar uitmondde in een plas. Heel soms zwom ik erin of keilde kiezelsteentjes. Als ik honger had verzamelde ik bramen en bessen. Soms ook beet ik mijn tanden stuk op een verdwaald zuurtje uit mijn broekzak. Soms ook was het een toffee en dan wist ik dat het geheid bleef plakken aan mijn gehemelte.

Er waren dagen dat ik niet op mijn stukje gras bleef. Dan liep ik het pad op, soms stevig doorstappend, soms slenterend.  Ik had geen hond, maar toch lijnde ik hem aan. Ik gaf hem een naam, aaide hem over zijn trouwe kop met een glimlach op mijn gezicht. En daar liepen we dan, hij speurend naar een konijn of muis en ik kijkend en fluitend naar de vogels, de zanderige paden en de toen al getergde bomen. Ik meed al wat georganiseerd was, zoals het rolstoelpad of het hondenlosloopgebied. Samen baanden wij ons een weg door het kreupelhout, onze ziel en zaligheid in de doornen stekend.
Ik bleef staan en bewonderde de kikkers of de vlinders, de krakende dennen, de bevallige berken en robuuste eiken. Wij gaven niets om mijn kletsnatte sokken of om de blaren aan mijn voeten. we klommen tegen hellingen, liepen aan de rand van  moerasgronden, altijd huiverig voor de spookbeelden, zwart op mijn netvlies.

En nu ben ik dus terug. Ik recht mijn schouders en begin te lopen. Aarzelend. Het pad af, de donkerte in. Terug de bomen in, de struiken. Ik hoef niet bang te zijn. Niet meer. Niets is er, wat ik niet ken. Of wat mij niet kent. Maar toch. Misschien leeft mijn stukje gras niet meer. Misschien heeft de wereldbevolking het ontdekt. Misschien ook draai ik mij om, om niet verder te hoeven zien en kan wat hier begonnen is beter eindigen. Misschien ook dragen de bomen een zwarte hoed en dito broek en hebben zij zwarte, stugge ogen nu, hebben de struiken bont op de kraag, zwarte handschoenen aan en ontwaar ik hier en daar een huilend kind. Misschien ook vertellen zij mij van toen en meer, want soms, in de mist of gedurende de nacht, kwam alles wat daarna gebeurde bovendrijven.


Geen opmerkingen: