Lilian

zaterdag, november 28, 2009

Vertrek

Hier in dit huis zijn meubels oud, al lang versleten
het door mijn moeder zó geliefde ebbenhout.
En ook al streel ik zacht en onder voorbehoud
de tafel die ik liefst niet kan maar zal vergeten

niets wil hetzelfde heten. Niet in het opmeten
van één herinnering. Niets in dit nevelwoud
van luchtkastelen, paarden, koning Sanderbout
klinkt als de tijd die op het bot is uitgesleten.

Op kousenvoeten dwaal ik door het leeg vertrek
dat uit zichzelf, mij van zichzelf niet zal vertellen.
Wat wit van wanden valt, het gele bladerdek

het zijn van blauwe ogen enkel snotterbellen.
Ik raak haar aan, na jaren op een moedervlek
geschilderd op een muur als kleine aquarellen.

zondag, november 22, 2009

Over vogels bomen en verlegenheid

Niet lang geleden hield mijn collega-dichter Papaver er als "writer in residence" een blog op na, waarin hij werk van zijn collega's besprak op zijn inmiddels bekende en niet te imiteren wijze.
Helaas achtte hij het onderhouden van dit blog te veel kopzorg, zodat hij het ding met een enkele druk op de knop aan de cachende genade van de diverse zoekmachines overliet.

Zonder zelf iets te bewaren.

Gelukkig heeft HSP Bitter vrijwel al deze essays voor de vergetelheid behoed en kon Papaver mij daarover berichten. Hieronder toon ik het essay over mijn gedicht "Over vogels bomen en verlegenheid", omdat het een fantastische leesbeleving koppelt aan een warm gevoel voor de dichtkunst in het algemeen.

==

Over vogels bomen en verlegenheid

Ondertussen de tuin rijk aan vogels de bomen
groeiden boven mijn hoofd het vuur aan de voet
het licht in de kou het dralend water
het blozend land het strelen van vlinders
bij mij achterom

er kwam die man hij schikte bloemen
wit van lente rood van verlegenheid zwart van dorst
hij nam een fles de vogels de wijn
de bloemen het hout de wind de zegen
en ik kwam klaar

ondertussen de tuin rijk aan bomen rijk aan vogels
licht aan de voet het vuur in de kou
bij mij in de tuin bij mij achterom
de bomen de vogels bij mij in het gras
bij mij was die man het licht in de kou
en hét verlegen land

lilian Caessens 5 juni 2009

‘Over vogels bomen en verlegenheid’ is niet alleen een prachtige titel om en recensie aan op te hangen, het deed me in eerste instantie ook terugdenken aan een gedicht van Gerrit Kouwenaar. Hij schreef ooit eens regels als: ‘tussen dit en dat, tussen de velden en de bloemen, tussen de keuken en de living, tussen heengaan en terugkomst’, en eindigde met de gevleugelde uitspraak: ‘tussenin / intussen’. Het was een gedicht dat na zijn opsommende regels de wereld liet blijven gebeuren, er kwam geen einde meer aan. Niet aan het gedicht, niet aan mijn leeservaring, niet aan mijn verwondering. Het bleef maar doorgaan.

Datzelfde gevoel bekruipt me bij het lezen van Lilian Caessens ook een beetje. Nee, heel veel.

Wat mij in eerste instantie opviel was dat er geen leestekens werden gebruikt, waardoor het lezen zich al na regel één op gang trok, in een draf die niet meer wou eindigen. Het was de snelste en prachtigste leeservaring die ik op dat vlak meemaakte.

Ondertussen lees ik nog meer wonderen. Alsof het hoofdpersonage zich buiten het gedicht bevindt, naar binnen kijkt op een beetje afstandelijke manier, maar net daardoor regels maakt waar je als lezer blijft naar luisteren. Misschien moet dat maar eens luidop gezegd: het is niet de emotie van de schrijver die mij interesseert, maar de emotie die de taal bij mij oproept. En dat lukt hier wonderwel.

Kijk maar mee, door het raam, naar strofe een:

‘Ondertussen de tuin rijk aan vogels de bomen
groeiden boven mijn hoofd het vuur aan de voet
het licht in de kou het dralend water
het blozend land het strelen van vlinders
bij mij achterom’


Het lijkt een flinke opsomming, zo op het eerste zicht, maar wat wordt het beeld daar scherp gesteld in ‘ondertussen de tuin rijk aan vogels de bomen’. Het is een regel die meteen een hele boomgaard heeft aangeplant, daar vogels heeft rondgestrooid en geen aanstalten maakt om verder te gaan zwijgen en rust te nemen. Integendeel, zegt Caessens, een beetje babbelziek, ‘groeiden boven mijn hoofd het vuur aan de voet / het licht in de kou’ enzovoort. In plaats van mij tijd te geven om die mooie regels van vuur aan de voet en licht in de kou, gezelligheid troef daar, rustig te laten lezen en tijd te geven die dingen te zien om te mijmeren daarover, gaat zij gewoon verder als een snelvaarttrein op dreef. ‘ik kon het land zien blozen’, zegt ze, ‘en ik kon de vlinders strelen’, zegt ze, maar wat ze daarna vooral zegt, nee, doet is eindelijk die mooie plaatsbepaling meegeven van ‘we zijn thuis’: ‘bij mij achterom’.

Dat er in dat woord achterom veel meer zit, zal later blijken, uit de in hoog tempo volgende strofes. Voorlopig is haar achterom haar tuin. Ik mag erin!

En dan trekt het verhaal meteen een nieuwe episode open, een blik beelden. Ik moet hier sneller typen dan mijn schaduw of ik dreig het lezend kwijt te spelen. Zo snel kan het zonder al die punten en komma’s. Er kwam iemand bellen, zegt ze, en die deed zus en zo, hij zag er zus en zo uit, nam dit en dat en toen was het prijs. Ik kan alleen maar lelijk en vervelend navertellen wat Caessens op wonderlijke en prachtig wijze doet, zichzelf in één teug leeggieten in strofe twee:

‘er kwam die man hij schikte bloemen
wit van lente rood van verlegenheid zwart van dorst
hij nam een fles de vogels de wijn
de bloemen het hout de wind de zegen
en ik kwam klaar’


Ik bouw hier opzettelijk wat rust in. Het laatste deel mag wachten. Wat deze strofe zo mooi maakt is de afstandelijkheid waarop alle regels rusten. Caessens schrijft niet ‘hij’, maar ‘er’: 'er kwam die man'.

Het lijkt alsof het gedicht daardoor zo ver naar het verleden terugkijkt, dat het nu, vandaag dus, bijna zichzelf niet herkent. En dat werkt prachtig door. Alsof dat belangrijke gebeuren plots kwam. De man in kwestie wordt, via de bloemen, gevangen in die schitterende kleurenbeelden: ‘wit van lente rood van verlegenheid zwart van dorst’. Ik heb wel vaker beweerd dat kleuren in een gedicht moeilijk over te brengen zijn. Wat rood voor de ene betekent, bloed bijvoorbeeld, betekent voor de andere dan net weer iets anders. Kleuren krijgen in een gedicht best een rondom.

Lilian slaagt hier uitzonderlijk in. Je krijgt meteen hoogte van de frisheid van die man, een beetje geschoren, geparfumeerd, een beetje verlegen ook, maar vooral ‘zwart van dorst’.

Om de regelmatige drinkers onder ons gerust te stellen: hij was niet zwart van alcoholmisbruik, maar van dorst naar iets. Dorst naar iemand! Prachtig hoe een donkere kleur al die heftigheid in zich mag dragen. En in die regenboog van gevoelens nam hij zowat bezit van alles wat zij bezat, kreeg daarvoor de zegen, net zoals deze vorm van schrijven mijn zegen krijgt.

Intussen heb ik gezwegen over die laatste regel in strofe twee, omdat ik hier onbedaarlijk in een lach schiet:

‘en ik kwam klaar’

Het wordt me hier zo abrupt in de maag gesplitst, dat ik mij afvraag of dit echt wel opzettelijk is. Het lijkt alsof het hele gedicht meteen een punt zet. Alsof hier de mop eindigt. Toch denk ik dat er veel geraffineerdheid aan te pas is gekomen. Caessens heeft hier niet willen verbloemen, integendeel. Het karakter van dit gedicht was niet uit op een romantische vertelling, maar op feiten die niet anders kunnen dan in deze leessnelheid zo letterlijk mogelijk te worden weergegeven, neergeschreven. De lezer moet het maar allemaal voor lief nemen. Zo was het nu eenmaal. Zo geschreven draagt het namelijk bij tot het stijlmiddel van de snelle schets, taal die uit de mond valt als een opsomming, die wordt verteld alsof er nauwelijks emotie aan te pas is gekomen. Alleen die emotie is er wel, maar wordt op de juiste plaats opgeroepen. Bij mij. De lezer!

Voila, na deze conclusie kunnen we verder hollen.

Hoe laat is het nu, in dit gedicht? Het is ondertussen. Het is terwijl. Alles blijft gebeuren:

‘ondertussen de tuin rijk aan bomen rijk aan vogels
licht aan de voet het vuur in de kou
bij mij in de tuin bij mij achterom
de bomen de vogels bij mij in het gras
bij mij was die man het licht in de kou
en hét verlegen land’


Ik vind dit prachtig. De herhaling van strofe een werkt als een bezwering door. Het zet dit hele gedicht onder een hoogspanning. Maar die hoogspanning wordt vooral veroorzaakt omdat het gesprek heel vakkundig gevarieerd terugkomt. Herhaling is de moeder van het geheugen, moet het gedicht hebben gedacht, en dat allemaal in een wisselwerking van woorden en stroom: wisselstroom.

Strofe één: ‘het vuur aan de voet’
Strofe drie: ‘licht aan de voet’
Strofe één: ‘het licht in de kou’
Strofe drie: ‘het vuur in de kou’


En het zijn net die kleine veranderingen die mij doen lezen en herlezen. Terugkijkend op, verderziend naar. En dan haalt Caessens een prachtige stoot uit. Ze blijft variëren met, bij mij in de tuin, bij mij achterom, de bomen, de vogels, bij mij in het gras. Zo gaat ze door, alsof het gedicht een beetje aan het ijlen is geslagen, niet meer goed beseffend wat allemaal is verteld, wat het misschien allemaal al is vergeten, bijna dementerend, enkel nog zicht op die mooie tuin, herinnering van een mooi leven, aan een mooi leven. En hier komt die ene prachtige regel weer boven, boven alles uit, één hand in de lucht van overwinning:

‘bij mij was die man het licht in de kou
en hét verlegen land’


Dit is wat taal vermag, slim spelen tot op het einde, doen alsof de neus bloed, en uit die zakdoek die bovengehaald wordt die kleine diamant laten vallen. ‘bij mij was die man’, zegt het gedicht, zegt de schrijfster, maar ze zegt ook nog iets meer: ‘bij mij was die man het licht in de kou’. Bij mij was hij het licht in mijn kou. Bij mij was hij mijn zonnestraal. Hoe mooi toch dat een gedicht dit allemaal verzwegen houdt, tot je alles goed gaat herlezen. Van liefde loopt dit gedicht bijna opnieuw naar de eerste strofe. Je hebt zo zin om te gaan herlezen, om te beseffen dat in die leesvaart, een machtige, mooie herinnering zit: ‘hét verlegen land’!

Hun verlegen land.

Het gaat niet alleen over vogels, bossen, tuin, land. Het gaat over hem. Zijn verlegen land.

Met diezelfde verlegenheid, diezelfde voorzichtigheid, krijg je hier de geschiedenis van een buurvrouw, die je eigenlijk nooit goed hebt gekend. Ze stond altijd aan de verkeerde kant van het raam. Ze keek niet buiten, ze keek naar binnen. Bij mij, bij ons.

En dat allemaal zonder punten en komma’s. Ik ben blij dat dit stijlmiddel eindelijk eens een keer op een intelligente manier werd gedemonstreerd. Zo kan het namelijk ook.

Schrijven over vogels, bomen en verlegenheid. Zonder punten en komma’s, toch de puntjes op de ‘i’ van het gedicht. Van minder meer maken: poëzie, bij haar achterom.


papaver

zaterdag, november 14, 2009

Feitelijk














ben ik een vrouw van vlees en bloed en groet
de oude mannen en de oude vrouwen
die bij de graven oude handen vouwen
als zeggen zij ik wil niet, maar ik moet.

Ik zet de linker- voor de rechtervoet
langszij de, als uit eb en vloed gehouwen
afzichtelijke oude kerkgebouwen
en sleep mij uit het groot gedachtegoed.

Zo jong nog, zo verliefd en dan dit zwijgen.
Het past bij bitter, bar of braaf verdriet.
Ik laat de mensen achter handen hijgen

en bomen planten als vergeet mij niet
verlaat op dooie akker bange twijgen
en slijt als jij een Tripel Karmeliet.